donderdag 28 januari 2010

Een luis in loondienst

Op de een of andere manier lijkt het iets beschamends te hebben om van jezelf te zeggen dat je er een bent. En toch, naarmate ik verder afdwaal van de een of andere intellectuele gemeenschap, en naarmate het anti-intellectualisme zich wijder en wijder verbreidt, vind ik geen term die zo kernachtig omschrijft waarin ik me meen te onderscheiden van de mensen met wie ik werk en mijn directe leefomgeving deel. Wat wringt is dit: ik ben een intellectueel.

Furedi omschrijft heel precies wat een intellectueel volgens hem is:

  • Een intellectueel wil, aldus Furedi, overeenkomstig de eigen overtuiging en gedachtegang, onafhankelijk en autonoom kunnen leven en handelen. 
  • Een intellectueel wil minstens een mentale distantie bewaren van de regels en beperkingen die door de heersende instituties aan het alledaagse bestaan worden opgelegd, want hij staat daarmee vaak op gespannen voet.
  • Die spanning komt voort uit het besef dat ideeën niet overeenkomstig een schema of de dictaten van een bepaalde institutie kunnen worden ontwikkeld.
  • Het geweten van een intellectueel dwingt hem ertoe, de gangbare, pragmatisch geconstrueerde opvattingen en conventies van zijn tijd voortdurend te bevragen op hun geldigheid. 
  • Het blikveld van de intellectueel is wijder dan dat van de practicus en de pragmaticus. 
  • Een intellectueel wil invloed uitoefenen op de wereld, de status quo bekritiseren, optreden als geweten van de samenleving.
Te denken dat je in de positie bent om dat te doen getuigt natuurlijk van een zekere zelfingenomenheid. Maar bescheidenheid bij iemand met grote denkkracht is huichelarij. In een dergelijk geval is een openlijk uitgesproken gevoel van eigenwaarde en een onverholen besef van ongewone vermogens evenzeer een kwestie van fatsoen als voor anderen hun bescheidenheid (aldus Schopenhauer).

Het past precies.

Ik zou het allerliefst op een school met de kinderen willen werken als onderwijzeres, maar op zo’n manier, dat ik dat overeenkomstig mijn gedachtegang en in overeenstemming met mijn intellectuele en beschouwelijke aard kan doen. Ik zou daarin onafhankelijk en autonoom willen kunnen handelen. Ik begrijp wel dat ik - om te kunnen lesgeven - medewerker moet zijn van een basisschool met alle regels en beperkingen van dien, maar ik behoud mij het recht voor daartoe minstens een mentale distantie te bewaren. Het liefst zou ik willen dat ik een plek kon vinden waar ik aan mijn intellectuele geweten zou kunnen beantwoorden en mijn kanttekeningen bij de gangbare opvattingen en conventies in het onderwijs uitspreken, zonder mijn broodwinning op het spel te hoeven zetten. Een plek waar de practici en pragmatici een ander geluid zouden verwelkomen, in het besef dat werkelijk levenskrachtige ideeën niet binnen de dictaten van een institutie kunnen worden ontwikkeld. Een plek waar een krachtig betoog niet wordt gezien als een vorm van geestelijke intimidatie. Een plek waar vraagtekens plaatsen bij de geldigheid van een idee niet wordt gezien als een vorm van ongemanierdheid. Ik wil een luis in de pels zijn, een horzel die het logge paard wakker houdt.

Paradox is vooralsnog, dat ik een luis in loondienst lijk te willen zijn. Een horzel met permissie.

donderdag 7 januari 2010

Vroomheid en speculaas

De kinderen krijgen een speculaasje. Ze kijken naar het plaatje dat er in reliëf op staat. Ze denken nog niet aan opeten. Wat staat er bij jou op? Wil je ruilen? Het is lang geleden dat ik zo naar een speculaasje heb gekeken. Ik eet het mijne op zonder het echt te hebben gezien. Met al je aandacht bij de dingen zijn zoals een kind bij een speculaasje. Dat is een vorm van vroomheid.

Vroomheid is een woord dat lijkt te horen bij een voorbije tijd, een tijd dat iedereen zonder erover na te denken elke zondag naar de kerk ging. Nu gaat er bijna niemand meer, en ik al helemaal niet. Mensen trekken hun neus op voor het woord vroomheid, maar voor mij - nochtans seculier - heeft het betekenis. Ik ben eraan gehecht, niet precies aan het woord, maar aan datgene waar het naar verwijst. Niet braafheid, niet gehoorzaamheid aan de regeltjes van de kerk - iets heel anders, iets fundamentelers. Iets wat, als er een god bestond, veel dichter komt bij wat zo’n god van ons zou willen dan welke vorm van religieuze braafheid dan ook.

Wat versta ik dan onder vroomheid? De Van Dale helpt me niet veel. “Godsvrucht” is een woord dat me niet veel zegt, en “deugdzaamheid” is me een te wijde jas. Het gaat misschien wel om een vorm van deugdzaamheid maar waarin is die dan gelegen, waarin uit zich die? De etymologie helpt me ook niet verder, want vroom betekende ooit ‘kloek’ en ‘dapper’. Daar heeft het voor mij niets mee te maken, al moet je stevig in je schoenen staan wil je het in het heersende denkklimaat over vroomheid hebben.

Een woord dat verwant is met vroomheid is piëteit. Volgens Van Dale is dat: “liefdevolle gedachtenis jegens de doden of de dingen uit het verleden”. Maar er is ook een vroomheid jegens de levenden en jegens de dingen terwijl je ermee omgaat. Voor mij staat wel vast dat de manier waarop kinderen de dingen in de wereld soms tegemoet treden - bijvoorbeeld een speculaasje - herinnert aan een vorm van liefdevolle aandacht die ik zou willen koesteren en cultiveren.

Een ander woord dat verwant is met vroomheid is devotie of toewijding. Ik denk daarbij niet aan toewijding aan een hogere macht maar toewijding aan de dingen, aandacht voor de dingen terwijl je ermee omgaat. Besef dat de dingen die je gebruikt en opeet en koopt en verkoopt, niet vanzelfsprekend tot je beschikking staan. Stilstaan bij het gegeven dat ze er zijn, dat vieren, daaraan aandacht schenken, daarvoor dankbaar zijn. De dingen ontvangen als een geschenk. Niet iemand, niet een god, maar de dingen zelf dankbaar zijn, ze met liefdevolle aandacht aankijken en werkelijk zien. Zoals een kind een speculaasje bekijkt voordat het aan opeten denkt.